Dit rapport biedt een overzicht van de resultaten van onderzoek naar het broedsucces van kustbroedvogels (Kluut, plevieren, meeuwen en sterns) in het Deltagebied in 2001. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Kust en Zee in opdracht van de regionale directies Zuid-Holland en Zeeland van Rijkswaterstaat. Daarnaast zijn relevante gegevens verwerkt die zijn verzameld in het kader van andere projecten. Het doel van het onderzoek is het kunnen geven van gefundeerde adviezen over aanleg, inrichting en beheer van broedgebieden voor kustbroedvogels en het evalueren hiervan. Om dit te bereiken wordt informatie verzameld over het functioneren van broedgebieden van kustbroedvogels in het Deltagebied: het broedsucces wordt bepaald. Dit gebeurt als aanvulling op het monitoringprogramma waarin jaarlijks informatie wordt verzameld over aantallen van kustbroedvogels. In overleg met de opdrachtgevers ligt het accent van het onderzoek op het noordelijk Deltagebied (Maasvlakte, Haringvliet) en op gebieden rond Oosterschelde en Westerschelde. Omwille van de volledigheid zijn ook van enkele andere gebieden (o.a. in Grevelingenmeer, Volkerakmeer, Zoommeer en Markiezaat) gegevens opgenomen, althans voor zover deze beschikbaar zijn. Overzichten van de aantallen kustbroedvogels in het Deltagebied worden jaarlijks gepubliceerd door het RIKZ. Voorliggend rapport kan worden gezien als aanvulling op en uitbreiding van deze rapportages. De details per gebied, mogelijk relevant voor de beheerders, zijn te vinden in de bijlage. Het onderzoek zal in ieder geval in de komende twee jaar worden voortgezet. Met ingang van 2000 richt het onderzoek zich vooral op het maken van een zo goed mogelijke schatting van het uitvliegsucces van diverse soorten kustbroedvogels en op condities van jonge Visdieven. Het accent ligt op beleidsrelevante soorten zoals Bontbekplevier, Strandplevier, Visdief en Dwergstern, terwijl minder aandacht wordt besteed aan meeuwen. De Kluut had in 2001 wederom een mager broedsucces. Het patroon dat de grote kolonies in nieuwe natuurontwikkelingsgebieden (met name eilanden in grote zoete wateren) nauwelijks jongen produceren werd dit jaar wederom bevestigd. Naast het open karakter van deze gebieden met weinig dekking tegen koude en wind, waardoor jonge Kluten snel afkoelen, speelt de beschikbaarheid van voedsel wellicht een rol. Kleine jongen Kluten kunnen nog foerageren op insecten en hun larven, grotere jongen hebben energierijke prooien zoals wormen nodig. Mogelijk is er nabij de broedplaatsen onvoldoende aanbod aan deze energierijke prooien. Op de Maasvlakte en in het Haringvliet werden nauwelijks jonge Kluten vliegvlug. Een positieve uitzondering was het natuurontwikkelingsgebied Prunje Noord, waar aanzienlijke aantallen jonge Kluten uitvlogen. Als indirect gevolg van minder gunstige weersomstandigheden (wind en koude) eind mei en begin stierven veel pas uitgekomen Kluten. Jonge Kluten moeten onder deze omstandigheden worden bebroed door de ouders om warm te blijven, waardoor er minder tijd is om te foerageren. Alleen de wat meer beschutte binnendijkse broedgebieden kenden een redelijk broedsucces. Indien de nesten van Bontbekplevier waarvan het lot onbekend was buiten beschouwing worden gelaten, bedroeg het uitkomstsucces in 1999-2001 respectievelijk 41% (n=101), 34% (n=128) en 31% (n=143). Het aldus berekende gemiddelde uitkomstsucces over 1999-2001 bedroeg 35% (n=372). In 2001 produceerden 127 paar Bontbekplevieren ten minste 60 vliegvlugge jongen (³ 0.47 jong/paar), in 2000 bedroeg dit meer dan 0,54 jong/paar (n=122 paren). Hierbij deden vele paren meerdere broedpogingen. Het is nog niet duidelijk of een productie van ongeveer 0.5 jong/paar voldoende is om een stabiele populatie in stand te houden. Indien de nesten van de Strandplevier waarvan het lot onbekend was buiten beschouwing worden gelaten, bedroeg het uitkomstsucces in 1999-2001 respectievelijk 46% (n=144), 20% (n=113) en 40% (n=87). Het aldus berekende gemiddelde uitkomstsucces over 1999-2001 bedroeg 36% (n=344). In 2001 produceerden 172 paar Strandplevieren ten minste 57-66 vliegvlugge jongen (meer dan 0.33-0.38 jong/paar), in 2000 bedroeg dit meer dan 0,24 jong/paar (n=187 paren). De productie van Strandplevier lijkt dus nog lager dan die van de Bontbekplevier. Het lijkt niet waarschijnlijk dat een productie van ongeveer 0.24-0.38 jong/paar voldoende is om een stabiele populatie in stand te houden. In voorgaande jaren hadden Zwartkopmeeuwen in het Deltagebied meestal een uitstekend broedsucces, in de meeste gevallen beduidend beter dan de Kokmeeuwen in dezelfde kolonies. In 2001 was dit verschijnsel minder uitgesproken. Op het Zuidgors was zelfs het omgekeerde het geval: geen enkele vliegvlugge Zwartkopmeeuw, terwijl Kokmeeuwen het hier beter deden. De grootste kolonie van deze soort in Nederland (en zelfs Noordwest-Europa!) bevond zich in 2001 op de Scheelhoekeilanden: 379 paren, die ruim 140 jongen produceerden. Ook de natuurontwikkelingseilanden bij de Kreekraksluizen herbergden een omvangrijke en productieve kolonie. De reeks van jaren met een slecht broedsucces van Kokmeeuwen in de Delta werd in 2001 voortgezet. Bij deze soort speelde predatie en slecht weer tijdens de jongenfase (soms in combinatie) de grootste rol. In 2001 werd alleen op de Oosterscheldekering en op de Slikken van Flakkee Zuid enige aandacht besteed aan het broedsucces van de Stormmeeuw. Op de Slikken van Flakkee bedroeg het broedsucces 0.5-1 jong/paar, op de Oosterscheldekering <0.1 jong/paar en op de Hompelvoet volgens opgaven van de bewakers 0.1-0.5 jong/paar. Beide grote kolonies van Grote Stern in het Deltagebied, op de Hompelvoet in het Grevelingenmeer en op de Hooge Platen in de Westerschelde, hadden in 2001 een broedsucces van 0.5-1 jong/paar, wat voor deze soort normaal is. Het broedseizoen 2001 verliep voor de Visdief gunstiger dan het absolute daljaar 2000. Het magere broedsucces in de noordelijke Delta (Maasvlakte en Haringvliet; veelal door predatie) werd deels gecompenseerd door gunstige broedresultaten in de Oosterschelde en de Westerschelde. In 2001 zijn in 12 belangrijke kolonies, verdeeld over het Deltagebied (Voordelta één kolonie, Haringvliet twee, Oosterschelde zeven, Westerschelde twee), steekproefsgewijs metingen verricht aan koplengte en gewicht van jonge Visdieven. In het Haringvliet was de conditie van jongen op de Scheelhoekeilanden bovengemiddeld. Net als in 1999 was de conditie op de Slijkplaat gemiddeld slechter dan die op de Scheelhoekeilanden. De mindere conditie kan verklaard worden door de langere vliegafstand naar het belangrijkste foerageergebied vóór de Haringvlietsluizen. In de Westerschelde was de conditie-index van jonge Visdieven net als in eerdere jaren de laagste van alle bekkens. Sterfte als gevolg van slechte conditie kwam alleen voor op de Hooge Platen (onder kleine jongen) na plaatselijk noodweer op 27 juni. Op het sluiscomplex van Terneuzen stierven weinig jongen. Toch was de conditie-index in het begin van het seizoen vrij laag. Er is in 2001 geen intensief onderzoek gedaan aan het broedsucces van de schaarse Noordse Stern. In het Grevelingenmeer werden minstens tien jongen vliegvlug. Ook werden ten minste enkele jongen vliegvlug in de kolonies langs de Oosterschelde. De populatie van de Dwergstern in het Deltagebied had in 2001 wederom een relatief gunstig broedseizoen. Belangrijke kolonies op de Ventjagersplateneilanden, Vogeleiland t Heertje in de Schelphoek en de Hooge Platen produceerden meer dan een half jong of zelfs meer dan een jong per paar. In enkele kolonies (Slijkplaat, Voorland Nummer Een) was het broedsucces slecht of nihil door predatie.