Een storm in de laatste dagen van februari 1990 sloeg gaten in de zomerdijk van de Selenapolder, een langgerekt smal gebied van 100 ha dat door de aanleg van een leidingendam in 1966 van het Verdronken Land van Saeftinge werd afgescheiden. Tegen de tijd dat de wind voldoende geluwd was om de gaten te dichten, was de schade zo groot dat herstellen van de dijk te kostbaar werd. Sindsdien bleef het getij in het gebied en ontwikkelde een polder zich tot een schor. De akkerbouw kwam in dit gebied tot een abrupt einde, maar de beweiding met runderen ging gewoon door. Onderzoekers van het RIKZ (toen nog Rijkswaterstaat Dienst Getijdewateren) zagen de kansen op kennisontwikkeling die dit natuurlijke experiment bood. De eerste metingen om de veranderingen te volgen werden in 1992 verricht. In 1994 - de Selenapolder heette inmiddels Sieperdaschor- gaf Rijkswaterstaat Directie Zeeland het RIKZ opdracht een monitoringprogramma te starten. Het resulterende Monitoringplan Sieperdaschor had als doel om de fysische, chemische en biologische ontwikkelingen te volgen. Dat was opportuun, omdat in die tijd het inzicht postvatte dat de Westerschelde te nauw in zijn jasje zat. Door zeespiegelstijging en de verdieping van de vaargeul in de jaren zeventig werden de hoogwaters in het oostelijke deel van het Schelde-estuarium steeds hoger. Met name in de meer stroomopwaartse delen zou een grotere komberging enig soelaas kunnen bieden om de veiligheid op peil te houden als die in het gedrang zou komen. Ontpoldering, bij voorkeur in het brakke en zoete deel van het estuarium, zou die extra komberging kunnen creëren. En in dat deel ligt het Sieperdaschor. Enkele jaren later voegde de actualiteit een nieuw argument toe. De tweede verruiming van de vaargeul van de Westerschelde was aanstaande. Op grond van nieuwe wetgeving moesten de negatieve effecten van deze ingreep op de natuur gecompenseerd worden. Ontpolderingen maakten een belangrijk deel uit van de eerste compensatievoorstellen (1996). En nu, anno 2000, spelen ontpolderingen een rol als mogelijke inrichtingsmaatregel in de discussies rond de langetermijnvisie die de Nederlandse en Vlaamse overheid gezamenlijk voor een duurzaam gebruik van het Scheldeestuarium opstellen. De ervaringen in het Sieperdaschor worden gebruikt bij die planvorming. De monitoring heeft laten zien dat de voormalige polder snel het uiterlijk van een schor heeft gekregen, al is daar wel een nuancering op aan te brengen. Die nuancering betreft de verschillende delen van het gebied: de beweide westelijke helft, de voormalige akkers (groot deel van de oostelijke helft) en het nooit geëgaliseerde uiterste oostelijke deel dat deels beweid wordt. Door de langgerekte en smalle vorm dringt het getij niet in het gehele gebied door. De westelijke helft, die het verst van de rivier afligt, kent geen natuurlijk afwateringsstelsel. Kreken ontbreken hier. De voormalige akkers in het middendeel van het Sieperdaschor veranderden aanvankelijk in een open kale vlakte, waar veel water stagneerde. Het verleggen van de hoofdgeul in 1993 versterkte de ontwikkeling van een krekenstelsel in het oostelijke deel. In de eerste twee jaren na deze verlegging diepten de kreken zich uit en verbeterde de ontwatering van het gebied. Een ondiep gelegen, harde kleilaag remde die kreekontwikkeling wel. Vanaf dat moment breidde de vegetatie zich er explosief uit. Sinds 1999 is er nauwelijks meer (vrijliggend) slik over, maar bevindt zich er een mozaïek van rietmoeras en hoog opgaande schorvegetatie van heen en zeeaster. De organismen in het gebied zijn kenmerkend voor brakke schorren. Beweiding zorgde voor een lage schorvegetatie van gewoon kweldergras. De vogelbevolking die voor de doorbraak nauwelijks afweek van andere polders in de omgeving, veranderde door de nattere omstandigheden. Weide- en kustvogels vonden in de beweide delen gelegenheid om te broeden, te rusten of te foerageren. Met de verandering van kaal slik naar hoog opgaande vegetatie op de voormalige akkers veranderde ook de vogelbevolking. De kale slikken verdwenen, waardoor de bodemdieren-etende vogels in de marge terecht zijn gekomen. De hoog opgaande vegetatie en de rietmoerassen boden voedsel aan grazende en zadenetende vogels en een broedplek voor moerasvogels. Het meest oostelijke deel had voor een groot deel altijd al het karakter van een schor en is dus niet veel veranderd. De vegetatie en vogelbevolking van de beweide delen dáár lijken erg op die van de beweide westelijke helft van het Sieperdaschor. Het niet beweide deel heeft anno 1999 een vergelijkbare vegetatie en vogelbevolking als op de voormalige akkers. Specifiek kenmerk van het oostelijk deel is wél dat er zich (blijvend) kaal slik bevindt. Een vergelijking van de ervaringen in het Sieperdaschor met ontpolderingen elders in de wereld laat zien dat dit gebied vrij uniek te noemen is. Het behoort tot de grootste ontpolderde gebieden en ligt in het brakke deel van een estuarium. Andere ontpolderingen vonden voornamelijk langs zoute kusten plaats. Het gebied is met 24 jaar relatief kort ingepolderd geweest. Dat is zeer waarschijnlijk zeer gunstig voor het spoedige natuurherstel geweest. Het gebied heeft ook een zeer afwijkende vorm: zeer lang en smal en haaks op de rivier liggend. Daardoor is de situatie in de westelijke helft - geen erosie en nauwelijks sedimentatie - uniek te noemen. Voor schorontwikkeling blijkt de starthoogte gunstig te zijn geweest, al zal het krekenpatroon nooit zon dichte en optimale vertakking kunnen gaan vertonen als op een natuurlijk schor. Hoewel niet uniek, is de bodemfauna opvallend rijk te noemen, zowel qua dichtheden als soortsdiversiteit. In andere gebieden herstelde die fauna zich doorgaans veel moeizamer. Dat is waarschijnlijk het gevolg van de eigenschappen van de bodem die ontstaan zijn gedurende de lange inpoldering (minstens vele decennia). Bij ongewijzigd beheer zal het gebied zich als volgt ontwikkelen. Het beweide, westelijke deel zal grosso modo zijn karakter behouden: open korte vegetatie van gewoon kweldergras en pioniersoorten met vele drassige plekken in de laagste delen. De poelen en sloten zullen verlanden en begroeid raken. Het oostelijke deel met zijn hoge vegetatie zal nog verder dichtgroeien tot een groot aaneengesloten rietmoeras, waarin andere plantensoorten naar de marge zijn verdrongen. Een eldorado voor echte moerasvogels, maar het totaal aantal soorten zal afnemen. In het uiterste oostelijke deel zijn voor de respectievelijke beweide en onbeweide delen vergelijkbare ontwikkelingen te verwachten. Kortom, het gebied zal eenvormiger worden en daarmee iets aan biodiversiteit verliezen. In de langetermijnvisie Schelde-estuarium wordt ook het ontpolderen als maatregel meegenomen. Het experiment Sieperdaschor blijft daarmee belangwekkend en leerzaam. Aanbevolen wordt daarom om het monitoringprogramma in afgeslankte vorm voort te zetten. Eventuele grotere beheersingrepen in het gebied zullen dan wel aanleiding zijn om het programma (tijdelijk) te intensiveren. Om eventuele gevolgen van ingrepen in te schatten zijn enkele scenarios van inrichtingsmaatregelen, geïnspireerd door de ervaringen in het Sieperdaschor, gegeven.